Jurriaan ten Doesschate

Levensloop
Jurriaan ten Doesschate werd in 1875 in Amsterdam geboren. In 1910 trouwde hij met Maria Sara Jorissen. Hij werkte toen al bij het Londense kantoor van de firma Blijdenstein (later Twentse Bank, daarna ABN), waar hij procuratiehouder werd. Zij waren beiden actief in de Nederlandse Kerk en in de Nederlandse kolonie, zoals dat toen heette. In de loop van de jaren was hij ook nog penningmeester van de Dutch Club, lid van het Nederlandse Rode Kruis en voorzitter van de Nederlandse Kamer van Koophandel.

Mevrouw ten Doesschate vervulde eveneens allerlei functies: zij was bestuurslid van de Nederlandse Vrouwen Vereniging en lid van de oprichtings commissie voor Nederlands onderwijs in Londen. Zij werd in 1919 het eerste vrouwelijke bestuurslid van het Koning Willem Fonds (een foto van haar vindt u op blz. 34 bovenaan in ‘Kerk in de City’).

In 1917 werd Ten Doesschate diaken. Dat was meteen een drukke tijd want door de oorlog waren sommige landgenoten in moeilijkheden geraakt. Die taak deed hij met hart en ziel en toen hij in 1930 gevraagd werd ouderling/trustee te worden aarzelde hij enige tijd voordat hij dat aannam en wel onder voorwaarde dat hij contact met de diaconie zou blijven houden. Natuurlijk was zijn financiële ervaring van groot nut voor de kerk.

Ten Doesschate was in regelmatige correspondentie met het hoofd van het vakantiehuis in Southend, waar ouderen tot rust konden komen en in de zomer 70-80 kinderen werden opgevangen . Er zijn aanmeldingsverzoeken bewaard gebleven. Ontroerend zijn de lijsten van de kinderen die bij het begin en het eind van hun tiendaags verblijf gewogen werden. Dat ze bijna allen aankwamen, een enkeling zelfs met zeven en een halve pond, toont aan dat dit verblijf geen luxe was. Ouders werd om een bijdrage gevraagd wanneer zij die konden betalen. In het archief bevinden zich ook vele bedankbrieven. Een keer bleek een kind difterie te hebben, de anderen werden na onderzoek naar huis gezonden, op één na die ook besmet was.

Ook was Ten Doesschate in nauw contact met mejuffrouw Van Bakel, het hoofd van de Charlton hofjes voor bejaarden. Zij was in 1914 ingevallen toen het toenmalige hoofd vanwege de oorlog naar Nederland terugging. Ik vond zelfs 20 brieven van haar in de periode van één maand. Sommige kort, bijvoorbeeld om het kasboek op te sturen ter controle of de aankomst van een cheque te melden. Andere bestaan uit drie kantjes zoals toen er hooglopende ruzie was uitgebroken tussen enkele bewoners, waarin zij intervenieerde en waarvan ze gedetailleerd verslag uitbracht.

Kort na de benoeming van Ten Doesschate tot diaken vermeldt mejuffrouw Van Bakel de details van het gebouw om duidelijk te maken hoeveel personeel er nodig is. Er waren 16 flats met elk een slaapkamer, zitkamer en keuken. Samen met de behuizing van person eelsleden en de gemeenschappelijke ruimten komt ze tot 77 vertrekken. Verder zijn er 6 trappen, 200 deuren, 160 ramen, 54 vuurhaarden, 25 schoorstenen en 90 dekens. Er is ook één kookster, één wasvrouw, één werkvrouw en vier hulpen plus het plaatsvervangende hoofd. Het hoofd betaalt de pensioenen uit en verder zijn er natuurlijk reparaties, personeelswisselingen en regelingen voor het kerstfeest inclusief een extra toelage voor de bewoners.

In augustus 1939 wordt het huis vanwege de oorlogsdreiging ontruimd. De bewoners gaan naar Libury Hall in Hertfordshire, een tehuis van de Society of Friends of Foreigners in Distress, opgericht in 1806 (vanwege de napoleontische oorlog?).

Maandelijks is er correspondentie met Ten Doesschate over de kosten die voor rekening van de Nederlandse Kerk zijn, plus een maandelijkse toelage voor de bewoners van één shilling en sixpence voor een reis naar Hertford. Verder zijn er ziekenhuiskosten en soms die van een begrafenis. De leeftijd varieert van 65-83 jaar, en het duurt nog vele jaren na de oorlog totdat er geen Nederlandse bewoners meer zijn. Ten Doesschate was ook belast met het verkrijgen van schadevergoeding voor de onteigening van het tehuis in Charlton wat eerst in de vijftiger jaren wordt geregeld.

Dit alles is nog maar een kleinigheid vergeleken met de problemen rond de herbouw van de kerk. Het is goed te bedenken dat Ten Doesschate in 1940 65 jaar werd (en met pensioen?) en toen de herbouw plannen vastere vorm begonnen aan te nemen in 1950 dus 75 (zie foto op blz. 47 van ‘Kerk in de City’).

In 1943 besluit de heer Van Dulken, toen 88 jaar oud en 62 jaar lid van de kerkenraad, geen vergaderingen meer bij te wonen. In zijn plaats wordt Ten Doesschate senior trustee en draagt de eindverantwoordelijkheid. (Van Dulken zal begin 1945 overlijden.) Het eerste punt aan de orde is de indiening van een claim voor de geleden schade aan de inboedel bij de verzekeringsmaatschappij en dat blijft nog lang op de agenda staan. In 1944 wordt een voorstel van 10 bladzijden van kerkenraadslid Nielant Pelkman betreffende de herbouw besproken. Juridisch advies en dat van de aartsbisschop wordt gevraagd over de mogelijkheid een kleinere kerk te bouwen of een kerk gecombineerd met een kantoorgebouw. Dit gebeurt ook over de vraag wat er met de overblijfselen van in de kerk begraven personen moet gebeuren. Besloten wordt dat deze zullen worden gecremeerd, wat later zal leiden tot bijzetting in de crypt. Er is zelfs sprake van dat het parlement een wet zou moeten aannemen waarin de consecratie van de grond ongedaan gemaakt wordt voordat met de ontruiming kan worden begonnen.

Wanneer Arthur Bailey als architect wordt benoemd, een Engelse architect omdat deze bekend is met de bouwvoorschriften, beginnen de zaken concreter te worden. Hij dient vrij snel een plan in voor een moderne kerk, kleiner dan de oude. Later wordt de heer Van Veen, een Nederlandse architect, aangesteld, speciaal voor het liturgisch centrum.

Ook zijn de besprekingen met de Oorlogsschade Commissie begonnen. Als gunst is ons toegestaan onder de regeling voor Engelse kerken te vallen, die inhoudt dat alle oorlogsschade aan het gebouw door de staat zal worden vergoed voorzover deze geen verbetering inhoudt. Natuurlijk worden er wijzigingen gevraagd van het eerste plan en dat blijft nog even zo doorgaan. Ook moet de City of London zijn toestemming geven. Verder zijn er problemen met de mate waarin de buren minder licht zouden krijgen – een bron van twisten in dit land – en met de herbouw van het bankgebouw op de hoek, dat Midland Bank gehuurd had van de kerk en dat eveneens verwoest was, zodat er geen huur mocht worden gevraagd. De herbouw wordt ook door de Oorlogsschade Commissie betaald, maar, totdat die voltooid is, zijn er geen inkomsten. Tenslotte vereist de voorbereiding van het herdenken van het 400-jarig bestaan in 1950 veel aandacht, met als hoogtepunt het leggen van de eerste steen door prinses Irene.

Hoog op de lijst van wensen van de kerkenraad staat de Social Hall. Gelukkig accepteert de Oorlogsschade Commissie het argument dat in de oude kerk een zijbeuk was afgeschermd voor soortgelijke doeleinden; dus is er geen sprake van verbetering. Er bestaat onzekerheid over de kostersflat boven op de kerk, waarvoor later beslist wordt dat die voor rekening van de kerk komt.

Begin 1950 wordt het ontwerp van Arthur Bailey goedgekeurd en kan met de bouw worden begonnen. Dus wordt opdracht gegeven de bouwplaats te ontruimen. De eerste tegenvaller is dat, langer dan voorzien was, gelegenheid moet worden gegeven bij de uitgraving naar oude resten te zoeken, met name die van een Romeinse nederzetting. Er is inderdaad sprake van vondsten. Een van de Romeinse munten wordt aan Ten Doesschate geschonken.

Wanneer met de werkelijke bouw wordt begonnen rijzen er nieuwe vragen. Waar moet het orgel staan? Wat voor verwarming moet er komen en met welke brandstof? Hoe moet het Westraam er uitzien?

Inmiddels is besloten dat de grond naast de kerk gebruikt wordt voor een kantoorgebouw en dat een nogal groot bedrag ineens naar de Oorlogsschade Commissie zal gaan terwijl de kerk een betrekkelijk lage huur zal ontvangen.

Dan ontstaat de eerste crisis. Eind 1951 meldt de architect dat de bouwkosten van £100,000 tot £125,000 zullen stijgen door inflatie, maar ook door meer wensen van de kerkenraad en verdere vereisten van de overheid zoals wat dieper uitgraven op last van de City Surveyor. De architect zegt dat hij elke phase pas gedetailleerd kan begroten als hij daar aan toe is; de kerkenraad wil geen blanco toestemming geven. Door wat te bezuinigen en door meer van de geschatte huuropbrengst aan de Oorlogsschade Commissie af te dragen (waardoor later de inkomsten zullen verminderen) wordt de oplossing gevonden.

Dan verandert Midland Bank van standpunt; zij komen terug op hun besluit het gebouw in de bocht van Austin Friars te huren, maar willen de freehold (blote eigendom) hebben, hoewel de onderhandelingen bijna rond waren. De kerk had in de afgelopen jaren van verschillende andere gegadigden aanbiedingen gekregen om het herstelde gebouw te huren en had dit aan de Midland Bank gemeld, die bleef zeggen dat zijzelf geïnteresseerd waren. Dus blijkt het vooroorlogse ‘my word is my bond’ niet meer zo algemeen van toepassing te zijn (vooral als de wederpartij zwak is). Gelukkig wordt er later een andere huurder gevonden, maar dit betekent onnodig extra werk en kosten.

Er zijn ook wel eens lichtpunten, zoals wanneer de firma Blijdenstein een schilderij van Edward VI aanbiedt, dat nu in de bibliotheek hangt. Het oude was verloren gegaan.

Voorts ontstaat er een crisis over het gebrek aan samenwerking tussen de twee architecten. De heer Van Veen schrijft een brief met klachten aan de kerkenraad, die terecht antwoordt dat hij dit maar eerst met Bailey moet proberen op te lossen en dat als dat niet lukt de kerkenraad zal bemiddelen.

Intussen wordt de regelmaat van de bouwvergaderingen verhoogd tot éénmaal in de twee weken. De punten die de architect inbrengt worden gedetailleerder; de plaats van de altaarsteen uit de oude kerk, de preekstoel, de verlichting enz. Omdat de Amerikaanse protestanten hun toezegging de kosten van het orgel voor hun rekening te nemen niet gestand doen, ontstaat er een nieuw probleem. Daarom wordt de Ortelius collectie verkocht, een verzameling oude brieven die niet rechtstreeks met de kerk te maken hebben. Een deviezen vergunning moet worden aangevraagd omdat het orgel uit Nederland komt.

Inmiddels blijven de kosten stijgen zodat vrijwel geheel van huur van het kantoorgebouw naast de kerk moet worden afgezien ten gunste van de Oorlogsschade Commissie. De secretaris hiervan schrijft later aan de trustees dat de Commissie zeer waardeert dat de trustees met zoveel zorg hebben gehandeld om de belangen van de Commissie niet te schaden. Aangezien de gemeente gevraagd is bij te dragen aan de inrichting van het gebouw en dus niet veel meer kan worden belast, wordt de financiële positie zorgelijk.

Aan de orde komen nu: doopvont, avondmaalstafel, knielbank en meubels voor de Social Hall. Al deze inboedel is voor rekening van de kerk. Er komen steeds meer giften binnen zoals de ramen die aangeboden worden door de Carpenters’ Company, de City of London, de Anglicaanse en de Schotse kerk. De ontwerpen daarvoor moeten worden goedgekeurd. Ook aan de verfraaiїng van de buitenkant van de kerk wordt aandacht besteed.

De ontwerpen op de bouwvergaderingen tonen aan dat de laatste fase er aan komt; keukenuitrusting, gehoorapparatuur, tekst onder het Westraam en de installatie van het orgel. Ook de voorbereiding voor de opening van het nieuwe gebouw loopt ten einde: een lijst van genodigden die aan de bouw hebben meegewerkt wordt vastgesteld (en niet alleen de hoge heren) en die aan koningin Juliana zullen worden voorgesteld als zij op zaterdag 10 juli, de dag vóór de opening, de kerk komt bezoeken.

Na de geslaagde opening is het werk natuurlijk nog niet afgelopen. Er zijn klachten over de akoestiek die moeten worden onderzocht en de gebruikelijke problemen als klemmende deuren. In 1955 wordt de laatste rekening betaald.

Een jaar later treedt Ten Doesschate af, dan 81 jaar oud, na 39 jaar kerkenraadslid te zijn geweest. Hij overlijdt ruim drie jaar daarna, begin 1960. Zijn vrouw sterft anderhalf jaar later.

Vanzelfsprekend is dat Ten Doesschate de opbouw van de kerk niet alleen heeft verricht. Hij werd vooral door zijn mede kerkenraadsleden Kouveld en Nielant Pelkman goed bijgestaan, en niet te vergeten ds. Van Apeldoorn, de bouwpastor. Maar alleen al door in de archiefpapieren te kijken ben ik onder de indruk gekomen van de enorme hoeveelheid werk die Ten Doesschate als bouw-ouderling heeft verzet, waarbij hij de eindverantwoordelijkheid droeg voor de financiële kant. Zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw was dan ook echt verdiend.

Slechts zeer weinigen van u zullen hem gekend hebben. Een van zijn zoons, Sylvester, geboren in 1912, werd in 1951 organist, dus nog in de noodkerk St. Mary’s. Daaraan kwam een eind op 3 april 1992 toen hij op het orgel stierf, wat in de plaque onder het orgel is vastgelegd.

Een zeer muzikaal en bescheiden man (een foto van hem vindt u op blz. 75 van ‘Kerk in de City’). Ook zijn leven stond in dienst van de Nederlandse Kerk.